Zweefvliegtuig geschiedenis

In het begin van de 19e eeuw onderzocht George Cayley de mogelijkheden van vliegen en hij ontwierp een zweefvliegtuig. Dat ontwerp vloog als een model in 1804. Hij ontwikkelde dat model verder en op juli 1853 vloog zijn ontwerp met zijn koetsier. Otto Lilienthal bestudeerde het vliegen van vogels. Door van een heuvel af te springen kon hij korte vluchten maken. Hij maakte meer dan 2000 vluchten met zijn door hemzelf ontworpen zweefvliegtuig tussen 1889-1896. Op 9 augustus 1896 stortte hij neer en overleed de volgende dag aan zijn verwondingen. Zijn ideeën werden later gebruikt door de gebroeders Orville en Wilbur Wright. In 1900 gingen ze naar Kitty Hawk in Noord-Carolina, omdat het daar vaak hard waait. Van 1900 tot 1902 experimenteerden ze met zweefvliegtuigen, elk jaar bouwden ze een nieuw zweefvliegtuig. Het laatste zweefvliegtuig bevatte veel belangrijke veranderingen en ze maakten er meer dan duizend vluchten mee. Op dat moment waren ze waarschijnlijk de beste zweefvliegers van de wereld. Hun doel was om op het zweefvliegtuig een motor te plaatsen. Dat deden ze en het vliegtuig noemden ze de Flyer. Zij maakten met de Flyer op 17 december 1903 de eerste geslaagde motorvlucht.

Door de enorme belangstelling die ontstond voor het gemotoriseerde vliegen raakte het zweefvliegen in de vergetelheid. De echte ontwikkelingen van het zweefvliegen begonnen na de Eerste Wereldoorlog. Wegens het verdrag van Versailles mocht Duitsland geen gemotoriseerde vliegtuigen meer hebben. De Duitsers wilden toch graag vliegen en ze begonnen zweefvliegtuigen te ontwikkelen. Ze keken naar hun voorganger Otto Lilienthal en op verschillende heuvels werden zweefvliegtuigen gebouwd. Oskar Ursinus verzamelde de zweefvliegers op de Wasserkuppe en daar werden veel records gevlogen. Dit maakte veel mensen enthousiast en in heel Duitsland ontstonden zweefvliegclubs. In 1920 werd op de Wasserkuppe de eerste wedstrijd (Wettbewerb) georganiseerd door Oskar Ursinus.

De ontwikkeling van het zweefvliegen in Nederland kwam pas echt op gang in 1929 nadat Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (KNVvL) de mogelijkheid onderzocht om zweefvliegen te introduceren in Nederland. Daarvoor werd de Duitse constructeur en deskundige Alexander Lippisch uitgenodigd en hij oordeelde positief. Het eerste zweefvliegtuig van de KNVvL werd in Nederland gemaakt door Panders hoofdontwerper Theo Slot, de Zögling (een ontwerp van Lippisch). De bouw startte op 20 januari 1930 en op 6 april werd de eerste testvlucht gemaakt door J.E. van Tijen. De volgende dag, 7 april, werd de Eerste Nederlandse Zweefvliegclub (E.N.Z.C.) opgericht en andere zweefvliegclubs volgden. De E.N.Z.C. schafte later de Mayer (PH-2) aan. Inmiddels telt Nederland ongeveer 40 zweefvliegclubs en de KNVvL afdeling Zweefvliegen is nog steeds de overkoepelende organisatie.